Uit het huwelijk van Gert en Hermien zijn twee kinderen geboren. Na de echtscheiding wonen de kinderen bij Hermien.
Tijdens het huwelijk waren Gert en Hermien Jehova’s getuigen. Rond de echtscheiding heeft Hermien dit geloof achter zich gelaten. Gert is nog overtuigd Jehova. Hermien is bang dat de kinderen gedoopt worden. Als dit zou gebeuren dan zouden ze nog maar beperkt contact met Hermien mogen hebben. Hermien heeft meegemaakt dat haar zus de Jehova’s getuigen verliet en dat de zussen toen geen contact meer mochten hebben. Ze vraagt dan ook aan de rechter om Gert te verbieden de kinderen te laten dopen voordat zij 18 jaar zijn. Ook Gert is er geen voorstander van dat de kinderen nu worden gedoopt. Hij is van mening dat de kinderen hiervoor meerderjarig moeten zijn en zelf een beslissing moeten kunnen nemen.
Op dit moment is de doop nog niet aan de orde. De kinderen zijn jong en er leeft nog geen wens bij hen om gedoopt te worden. De rechter overweegt ook dat het de vraag is of een aan Gert gericht verbod de doop van de kinderen echt kan voorkomen. Als de kinderen zich echt zouden willen dopen dan moeten ze zich tot de rechter kunnen wenden voordat een doop verboden zou worden. Dat kan nu niet. De rechter overweegt echter ook dat Hermien haar verzoek weer aan de rechter kan voorleggen als een eventuele doop actueel zou worden. De rechter wijst het verzoek van Hermien dan ook af en geeft geen verbod. De rechter gaat er daarbij van uit dat Hermien door Gert op de hoogte wordt gesteld als een doop overwogen wordt.
Zie ECLI:NL:RBMNE:2019:3801